Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2517

Datum uitspraak2004-01-20
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6157 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanstelling tijdelijke dienst. Beëindiging van rechtswege.


Uitspraak

03/6157 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Bij de onder nummer AWB 02/2273 AW door de rechtbank 's-Gravenhage op 1 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak) is het beroep van gedaagde tegen het in die uitspraak vermelde, op bezwaar genomen besluit van 15 mei 2002 gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 22 augustus 2001 herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat aan gedaagde griffierecht en proceskosten moeten worden vergoed. Namens verzoeker is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van de werking van die uitspraak totdat in de bodemprocedure op het ingestelde hoger beroep is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 januari 2004, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, verbonden aan CAPRA. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer. II. MOTIVERING 1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan mede de vraag in beeld komen of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak in de hoofdzaak. 2. De voorzieningenrechter gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Gedaagde heeft via tussenkomst van uitzendbureau Mailprofs van 11 januari 1999 tot 19 juli 1999 op basis van een uitzendovereenkomst werkzaamheden verricht ten behoeve van het Korps Landelijke politiediensten (KLPD), divisie Centrale Recherche Informatiedienst. Gedaagde heeft deze werkzaamheden vervolgens voortgezet tot 10 januari 2000. Aansluitend is gedaagde via een derde uitzendovereenkomst tot 10 april 2000 aan verzoeker ter beschikking gesteld. 2.2. Bij besluit van verzoeker van 11 mei 2000 is gedaagde met ingang van 10 april 2000 aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 januari 2001 op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Die tijdelijke aanstelling is naar het oordeel van verzoeker bij besluit van 28 december 2000 verlengd tot 1 september 2001. 2.3. Bij brief van 22 augustus 2001 heeft verzoeker aan gedaagde mededeling gedaan van de beëindiging van rechtswege van de aanstelling per 1 september 2001. Na bezwaar heeft verzoeker de in die brief vervatte beslissing betreffende gedaagdes rechtspositie gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 mei 2002. 3. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Zij heeft geoordeeld dat het dienstverband van gedaagde, op grond van artikel 90, eerste lid, van het Barp, met ingang van 1 januari 2001 niet van rechtswege is geëindigd als gevolg waarvan gedaagde met ingang van 1 januari 2001 bij verzoeker voor onbepaalde tijd in dienst was. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat haar niet is gebleken dat gedaagde tijdig, dus voor of op 1 januari 2001, door verzoeker op de hoogte is gebracht dat hij wederom een aanstelling voor bepaalde tijd kreeg zoals bedoeld in artikel 4 van het Barp. De rechtbank heeft daarbij de stelling van verzoeker dat gedaagde zijn grief over het niet ontvangen van de akte van aanstelling van 28 december 2000 tardief heeft gedaan, niet gevolgd. 4. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat hij zich op grond van de aangevallen uitspraak genoodzaakt ziet gedaagde aan te merken als ambtenaar in dienst bij het KLPD en hem als gevolg daarvan werkzaamheden te moeten aanbieden. Dit stuit bij verzoeker op ernstige financiële en organisatorisch bezwaren omdat er, gezien de reorganisatie, geen concrete werkzaamheden voorhanden zijn bij het KLPD die aan gedaagde kunnen worden opgedragen. Verzoeker is voorts van mening dat er een gerede kans bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure geen stand zal houden. Verzoeker heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de wet Flexibiliteit en Zekerheid (Flexwet, Stb. 1998, 300) niet op gedaagde van toepassing is, dat gedaagde altijd heeft geweten dat hij wederom een tijdelijke aanstelling zou krijgen en dat de verlengde tijdelijke aanstelling formele rechtskracht heeft gekregen nu gedaagde tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, terwijl gedaagde zijn grief dat de akte van aanstelling van 28 december 2000 niet door hem is ontvangen tardief heeft gedaan. 5. Namens gedaagde is bepleit dat de gevraagde voorziening wordt afgewezen. Naar de mening van gedaagde zijn er onder het gezagsbereik van verzoeker voldoende mogelijkheden om hem werkzaamheden aan te bieden en heeft hij, gezien zijn moeilijke positie op de arbeidsmarkt, belang bij een dergelijk aanbod. Voorts is gedaagde van mening dat het oordeel van de rechtbank dat hij met ingang van per 1 januari 2001 voor onbepaalde tijd bij verzoeker in dienst was, juist is. 6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 6.1. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter moet derhalve antwoord geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. 6.2. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. In het door verzoeker aangevoerde ziet de voorzieningenrechter voldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat gedaagde tijdig door verzoeker ervan op de hoogte is gebracht dat hij wederom een aanstelling voor bepaalde tijd kreeg zoals bedoeld in artikel 4 van het Barp. Uit de gedingstukken, en met name het op 3 augustus 2001 door gedaagde aan de afdelingschef verzonden mailbericht, is gebleken dat de afdeling personeelszaken gedaagde indertijd heeft medegedeeld dat er geen vast dienstverband kon worden aangegaan. Uit dit mailbericht is tevens gebleken dat gedaagde er op dat moment voor heeft gekozen om de tijdelijke aanstelling tot 1 september 2001 te accepteren. Voorts heeft gedaagde ter zitting erkend dat hij de akte van aanstelling heeft ontvangen en dat het hem duidelijk was dat deze aanstelling tijdelijk was. Nu gedaagde na ontvangst van dit besluit slechts heeft getracht bij zijn afdelingschef meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent zijn rechtspositie, maar daartegen geen bezwaar op grond van de Awb heeft gemaakt, moet dit besluit als in rechte vaststaand worden beschouwd. Verzoeker heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde indertijd een nieuwe aanstelling voor bepaalde tijd heeft ontvangen die van rechtswege is geëindigd op 1 september 2001. 6.3. De brief van 22 augustus 2001 moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden opgevat als een besluit waarbij verzoeker impliciet heeft geweigerd de aanstelling van gedaagde te verlengen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie een bestuursorgaan na het aflopen van de termijn van een tijdelijk dienstverband niet verplicht is de aanstelling te verlengen, tenzij het tegendeel zou voortvloeien uit een algemeen verbindend voorschrift dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. 6.4. Het standpunt van gedaagde dat hij recht heeft op een aanstelling in vaste dienst bij verzoeker is gebaseerd op de Flexwet en in het bijzonder op het daarbij gewijzigde artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat de Flexwet hier niet van belang is omdat deze niet van toepassing is op ambtelijke rechtsverhoudingen. De voorzieningenrechter ziet er voorts niet aan voorbij dat gedaagde op basis van drie opeenvolgende uitzendovereenkomsten werkzaamheden ten behoeve van verzoeker heeft verricht. Daarmee voldoet hij evenwel niet aan het in artikel 4, derde lid, van het Barp - met het oog op het onder omstandigheden verkrijgen van een vaste aanstelling - gestelde vereiste dat de werkzaamheden "in politiedienst" moeten zijn verricht. 6.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker gedaagde voldoende duidelijkheid verschaft omtrent het ontbreken van mogelijkheden voor het verlenen van een verdere aanstelling bij het KLPD wegens reorganisatie. Ter zitting heeft gedaagde erkend dat hij op de hoogte was van de op handen zijnde reorganisatie bij het KLPD. Met verzoeker is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verzoeker niet gehouden is gedaagde, nu hij was aangesteld bij het KLPD, werkzaamheden aan te bieden die vallen buiten het KLPD. 7. Aangezien op grond van het vorenstaande geconcludeerd moet worden dat verzoeker niet op enigerlei grond gehouden was de aanstelling van gedaagde na 31 augustus 2001 voort te zetten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb moet worden toegewezen. 8. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat de griffier aan de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 348,-- terugbetaalt. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2004. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.